Oop een mooie, zonnige ochtend werden de blaadjes van de grote populier wakker. Ze hadden heel slechte zin, al begrijp ik niet zo goed waarom. De dauwelfen hadden ze al in bad gedaan en de zonne-elfen hadden ze weer afgedroogd. De moederboom had ze zelfs al een goed ontbijt gegeven van het verse, zoete sap welk ze zelf gemaakt had. Maar toch hadden de blaadjes slechte zin. Met pruilende lippen en hangende ogen stonden ze stilletjes op hun twijgjes te mokken, stijf en onbewogen.

Joisi, het kleine boomelfje, was de eerste die het opviel. Ze woonde in de takken van de grote populier. Ze werd er droevig van om haar bladervriendjes zo slecht gehumeurd te zien. Ze vroeg wat er aan de hand was en of ze iets kon doen. Maar de blaadjes zeiden geen woord terug. Ze pruilden met hun lippen en gingen nog stijver en stiller dan tevoren staan. Ze zwaaiden hun elfenvriendje niet eens goedemorgen toe.

Zoals je vast wel weet, houden elfen er niet van om tussen anderen te verblijven terwijl ze zitten te mokken of vervelend zijn. Joisi vloog dan ook zo snel als ze kon weg. Ze vloog naar Wolkenland, waar ze vast leuker gezelschap kon vinden.

De zonne-elfen waren druk in de weer om een zilveren kleed voor de grote, zwarte wolk te maken. Ze waren zo druk bezig dat ze niet eens de tijd hadden om van hun werk op te kijken toen Joisi, het boomelfje, binnen kwam.

“Oh,” zei Joisi, “wat een mooi zilveren kleed! Kon ik ook maar zoiets maken voor de blaadjes van de populier! Ze hebben vandaag zo’n slechte zin. Het zou ze vast opvrolijken.”

“We helpen je graag,” zeiden de zonne-elfen, “Kom, dan leren we je hoe je een zilveren kleedje maakt.”

Joisi ging zitten, haalde een zilveren draad door haar naald en ging hard aan het werk om de zilveren kleedjes voor de blaadjes te maken. Toen de avond viel was ze al helemaal klaar. De zonne-elfen gingen met haar mee om te helpen bij het aankleden van de blaadjes.

De blaadjes van de populier waren al vast aan het slapen. Ze hadden niet in de gaten dat ze door de elfen werden aangekleed met die mooie, zilveren kleedjes. Toen ze de volgende ochtend wakker werden, hadden ze het werkelijk waar nog steeds niet in de gaten. Ze hadden namelijk nog slechtere zin dan tevoren en stonden nu zo stijf en stilletjes te mokken dat ze niet eens meer om zich heen keken. Ze lachten niet en een goedemorgen kwam er al helemaal niet vanaf.

Joisi werd er weer droevig van. Ze had zo hard gewerkt en het leek de blaadjes helemaal niets te interesseren. Maar zoals ze een heuse elf was, kon ze het toch echt niet verdragen om tussen al dat slechte humeur te verblijven. Ze vloog weer terug naar Wolkenland om daar naar hulp te zoeken. Ze ging naar de regenboogelfen om hen om advies te vragen.

“Dat is wel heel treurig,” zeiden de regenboogelfen, “We hebben gisteren een mooie regenboog gemaakt. Die was zo groot dat de blaadjes hem zeker hebben kunnen zien. Maar we denken dat ze niet eens de moeite namen om rond te kijken, noch om te lachen. Waarom vertel je Koning Storm er niet over? Hij kan ze met een enkele zucht wegblazen.”

“Oh, maar ik wil ze helemaal niet wegblazen!” zuchtte Joisi, “Ik wil gewoon dat ze weer vrolijk zijn. Ik wil dat ze weer lachen en dansen en dat ze hun zachte liedjes weer gaan zingen. Ik mis hun vrolijkheid! Keken ze maar eens naar de mooie, zilveren kleedjes die ik voor ze gemaakt heb.”

“Een moeilijke kwestie. We hebben geen andere raad voor je,” zeiden de regenboogelfen, “al zou je misschien naar Kasteel Briesje kunnen gaan. Daar wonen de kietel-elfen. Zij kunnen alles en iedereen aan het lachen maken.”

Kasteel Briesje was eigendom van de machtige Koning Storm. Hij gebruikte het kasteel als kinderkamer voor de briesjes, de zachtste en kleinste kinderen van de wind. Zij waren nog veel te klein en nog lang niet sterk genoeg om met de koning mee op reis te gaan naar de aardse wereld.

Joisi was bang voor Koning Storm. Hij was zo machtig en ze had hem grote bomen en huizen zien wegblazen. Ze dacht dat, als hij van de humeurige blaadjes zou horen, hij zo de populier zou kunnen wegblazen. Dan zou ze haar mooie boomhut verliezen en, nog erger, dan zouden de blaadjes verdorren en sterven.

En zo keerde Joisi zich bedroefd en met hangend hoofd weer om, om terug te gaan naar haar boom.

Op haar terugweg uit Wolkenland kwam ze langs een grote, witte berg van wolken. Ze hoorde er prachtige muziek vandaan komen. Het klonk als een windorgel. De donderende noten rolden vol en diep door het witte gebergte, waarna ze zachter en zachter werden — alsof een slaapliedje van avondvogels. Betoverd door de mooie melodie, liep Joisi naar de muziek toe. En nog voor ze het wist stond ze daar ineens bij de poort van die grote, witte berg van wolken. Dit was het kasteel van Koning Storm en het was niemand minder dan Koning Storm zelf die daar op zijn windorgel zat te spelen!

Hij was een geweldige koning, groot en sterk, met brede schouders en met haren en een baard zo lang en wit als sleesporen door de sneeuw. Zijn wangen waren vuurrood en stonden bol. Zijn ogen, het mooiste van alles, waren helder en glinsterden, diep en rustig — alsof een plaats waar de dromen vandaan komen.

Joisi keek en luisterde. Ze kon onmogelijk bang zijn voor zo’n prachtige koning. Ze stond met opgeheven hoofd te luisteren en wachtte tot Koning Storm klaar met spelen was en zijn wonderlijke orgel sloot.

De koning draaide zich om en zag het kleine boomelfje staan. Hij reikte zijn hand naar haar uit en vroeg waarom ze zo bedroefd keek.

“Vanwege de blaadjes van de grote populier, Koning Storm. Ze hebben zo’n slechte zin en zijn zo vervelend dat ik er niet langer bij wil wonen. Ik heb voor ieder blaadje een zilveren kleed gemaakt, maar ze zijn zelfs te dwars om er naar te kijken. Ik ben bang dat, als ik er tussen zou blijven wonen, ik zelf ook zo’n slechte zin zou krijgen.”

Er rolde een kristallen traan langs de wang van het boomelfje.

“Ach zo,” zei Koning Storm, “ik begrijp het. Dat is inderdaad vervelend. Natuurlijk wil je ook niet zo worden. Ik heb nog nooit van een humeurig elfje gehoord. Het moet wel heel moeilijk voor je zijn om daar iedere dag tussen te moeten wonen.”

“Maar waarom kom je mij om hulp vragen? Weet je dan niet dat ik, Koning Storm, heel machtig ben? Ik ben zo sterk dat mijn adem bomen kan buigen en breken. Ik kan ze zo uit de grond trekken en ondersteboven te pletter laten vallen. Ik kan propje schieten met de grootste huizen. En het aardevolk rent hard en bang voor me weg, om zich te verstoppen voor de bliksem die ik in mijn handen houd. Weet je dat dan niet, kleintje?”

“Jawel,” zei Joisi zachtjes, “ik weet het allemaal. Ik weet dat u machtig en sterk bent, maar u bent ook zachtaardig. En u heeft ook een goed hart, dat vertelde mij uw muziek. Ik weet dat u mij kunt helpen, als u zou willen.”

“En dat zal ik,” zei de machtige Koning Storm terwijl hij het kleine boomelfje voorzichtig over haar bolletje aaide. “Ik zal je helpen, omdat je gelooft. Ga terug naar je boom, kleintje. Alles zal goed komen. Ik beloof je dat de blaadjes nooit meer vervelend zullen zijn.”

“Ik zal de briesjes aan het werk zetten. De blaadjes zullen iedere middag, ochtend en avond op en neer springen van het lachen. Ik, machtige Koning Storm, beloof het bij deze. En waarom? Vanwege je liefde, kleintje. Liefde overwint het altijd van macht. Ga nu, je wens zal in vervulling gaan.”

En zo geschiedde het. Toen Joisi weer bij de grote populier aankwam, zag ze dat de kietel-elfen van Kasteel Briesje er al waren. Ze zaten bovenop de briesjes en vlogen, met hun kleine vingertjes gedompeld in lachstof, tussen de blaadjes van de populier door. Met duizenden tegelijk kietelden ze de blaadjes zoals ze nog nooit eerder gekieteld hadden. Ze kietelde en kietelde en kietelde. Je had die blaadjes eens moeten zien lachen!

De pruilende lippen hadden plaats gemaakt voor het grootste geschater. De blaadjes sprongen op en neer en lachten en lachten en lachten. Ze lagen zo dubbel van het lachen dat sommige zelfs in de knoop raakte! Sommige stonden zelfs op de kop van het lachen. Zo zagen ze ineens hun zilveren kleedjes afzakken. Het kietelde zo dat ze nog harder moesten lachen.

De blaadjes van de andere bomen werden toen ook aangestoken door al dat gelach. Ze lachten en dansten hard mee. En zo verspreidde het lachen zich als een vuurtje verder en verder totdat alle blaadjes op de wereld op en neer stonden te springen van het lachen. Er was geen ontkomen meer aan, ze bleven elkaars lach maar aansteken.

Je begrijpt vast wel dat Joisi, het boomelfje, heel erg blij was. De machtige Koning Storm heeft zijn belofte gehouden. Zoals je zelf kunt zien, zijn de kietel-elfen op hun briesjes nog iedere dag druk bezig met de blaadjes te kietelen met hun lachstof. Inmiddels al zo lang dat de blaadjes zich niet eens meer kunnen herinneren dat ze ooit slechte zin hebben gehad.