oals de ratelslang overdag de koning van het bos is, zo is de oehoe dat ’s nachts. Hij is de veel sterkere van de twee, want hij is de koning van zowel de grond en de lucht. Hij kan gaan en staan waar hij wil, terwijl de macht van de slang niet veel verder dan de grond reikt.
Er was eens een paartje oehoes in het bos. Ze woonden diep in de schaduw en hadden hun grote, gammele nest in een hol van een hoge boom. Je had er wel honderd keer langs kunnen lopen zonder te merken dat er uilen woonden. Althans, als je niet op de ronde balletjes van bot en haar zou letten. Het gras lag er vol mee. De oehoes hadden zoveel honger dat ze hun eten met bot en al opaten. Dan gingen hun sterke magen aan het werk om balletjes te maken van al de stukjes bot en haar. Die lieten ze dan op de grond vallen.
De oehoe was een heel grote vogel. Zijn lichaam was helemaal met bruine, gele en witte veren bedekt. Zelfs zijn voeten waren bedekt. Ze lieten enkel hun klauwen en gehaakte snavel zien. Soms kon je ’s nachts ook wel hun ogen zien. Het waren prachtige, grote ogen die in het donker konden zien, maar die overdag gesloten waren zodat de oehoe kon rusten. Zijn vrouwtje, de nachtelijke koningin van het bos, zag er precies zoals hem uit, maar ze was groter dan hem. Zo is dat bij de uilen, het vrouwtje is altijd groter dan haar mannetje.
Iedere avond zodra de zon bijna onder was, kwamen de oehoe en zijn vrouwtje uit de holle boom. Ze zaten dan naast elkaar op een tak met hun grote ogen te knipperen. Ze wachtten totdat het donker genoeg was om goed te kunnen zien. Naarmate het licht verder wegtrok, groeiden de zwarte vlekken in hun ogen groter en groter. Ze vlogen dan stilletjes op met hun grote, zachte vleugels, om door het gras en de takken op jacht te gaan naar hun avondeten, wat zij ontbijt noemden.
Mevrouw uil kon niet al te lang wegblijven, want er waren twee grote, witte eieren in het nest die niet koud mochten worden. Haar man vloog het grootste deel van de nacht rond en kwam regelmatig terug naar huis gevlogen om haar wat mals eten te brengen. Hij had een goed hart, al dachten de kleinere vogels daar anders over.
Soms zuchtte zijn vrouwtje en sprak zij over hoe ze het moe was om voortdurend stil te moeten zitten. Ze kon niet wachten tot de eieren zouden uitkomen, zodat ze eindelijk weer met haar man zou kunnen meegaan. De oehoe maakte zich klaar voor zijn volgende vlucht en zei: “Helaas. Ik leef met je mee, maar er zouden geen kleine uiltjes komen als er niet op het nest gelet zou worden.” Hij was altijd trots op zijn kinderen en hij was van mening een goede man voor zijn vrouw te zijn. Misschien was dat wel zo, maar hij had nog nooit op het nest gezeten terwijl zijn vrouwtje zou gaan jagen.
Op een avond, nadat ze beiden door het bos en over het veld hadden gevlogen, kwam hij terug bij de holle boom om te rusten. Hij verwachtte dat mevrouw uil er ook zou zijn, want zij was al iets eerder dan hem terug naar huis gevlogen. Maar ze was er niet. Hij werd heel ongeduldig en vroeg zich af waar ze was. Even later keek hij naar hun nest en zag de twee grote, wittere eieren. “Het is jammer,” zei hij, “Onze mooie eieren worden koud. Het zal allemaal haar schuld zijn als we deze zomer geen kleine uiltjes krijgen.”
Zo zie je maar, zelfs toen dacht hij er niet over om te zorgen dat ze warm bleven. Toen hij even later weer naar hun nest keek, plaatste hij een gevederde voet op de ronde eieren. Hij was verbaasd over dat ze al zo afgekoeld waren. De veren op zijn hoofd gingen er van overeind staan toen hij erover nadacht. Hij was bang dat hij snel naar binnen stapte om de eieren met zijn eigen borst te bedekken. Wat als ze al te veel waren afgekoeld en de uiltjes nooit zouden uitkomen? Zou mevrouw uil hem vergeven? Hij vroeg zich af of de andere dieren hem zouden zien zitten. Hij vond het belachelijk dat de koning van het bos op een stel eieren zat te broeden, in plaats van dapper door het donker te jagen en kleinere vogels bang te maken.
De nachten leken altijd kort en hij was nooit blij als het daglicht opkwam, want dan moest hij naar bed. Maar deze nacht leek wel heel erg lang. De oehoe was van streek. Er klonk een droevig gejammer van de boom naast de zijne. Dat moest zijn neef, de kerkuil, zijn. Hij tilde zijn hoofd en riep luid: “Halloe-oe-oe halloe-oe-oe!”
De kerkuil hoorde hem en vloog meteen naar de tak bij het nest in de holle boom. Hij was een kleine vrolijkerd, ook al klonk zijn roep zo droevig. De kerkuil draaide zijn lichaam, keek achter zich en schudde met zijn hoofd. Hij zag zijn grote neef, de oehoe, de nachtelijke koning van het bos, op de eieren zitten. Hij zag eruit alsof hij heel slechte zin had. En hoe de kerkuil lachte! “Wat is er aan de hand?” vroeg hij. “Vond je het maat niets hoe je vrouw de eieren broedde? Of was ze het zat om alsmaar thuis te blijven en heeft ze jou nu aan het werk gezet?”
“Zo leuk is het niet,” mopperde de oehoe. “Toen de schemering viel gingen we beiden op jacht. Ze is nog steeds niet thuisgekomen. Ik ben van het nest afgebleven totdat ik niet anders meer kon. De eieren koelden te snel af. Auw-hoe! Oeh-auw! Mijn benen doen zeer!”
“Jeetje,” zei de kerkuil, “je hebt het moeilijk. Heb je honger?”
De oehoe zei dat hij wel honger had. De kerkuil ging op jacht en kwam even later alweer terug met eten. “Ik zal iedere nacht komen kijken,” zei hij, “en eten voor je meenemen. Ik ben bang er je vrouw iets is overkomen en dat ze niet meer terug zal komen.”
Toen hij wegvloog riep hij: “Helaas. Ik leef met je mee, maar er zouden geen kleine uiltjes komen als er niet op het nest gelet zou worden.”
De oehoe werd erg boos van deze laatste opmerking. “Wat weet hij er nou van?! Als hij eens wist hoe het was om hier te zitten, dan zou hij wel medelijden met me hebben.” En toen vroeg hij zich af: “Wie heb ik deze woorden eerder horen spreken? Wie-hoe? Oe-wie? Wie-hoe?”
De oehoe herinnerde zich ineens hoe vaak hij dat tegen zijn geduldige vrouw had gezegd. Hij voelde zich ineens heel ongemakkelijk. Zijn oren tintelde en hij kreeg een vreemd, heet gevoel onder de veren op zijn gezicht. Misschien was hij toch niet zo’n goede man geweest. Wanneer hij haar vertelde dat hij met haar meeleefde, dacht hij ondertussen dat ze zich aanstelde. Als ze nu weer zou terugkomen, dan zou het allemaal anders zijn. Hij wroette wat heen en weer en ging in een gemakkelijkere houding zitten.
Als dit gewoon een verhaaltje was geweest, dan kon men zeggen dat mevrouw uil weer terug kwam en dat ze samen nog lang en gelukkig leefden. Maar de waarheid is dat ze nooit meer terugkwam en niemand nog ooit van haar vernomen had. En zo moest haar man, de nachtelijke koning van het bos, zelf de eieren warm houden. Je kunt je wel voorstellen hoe blij hij was toen hij de uiltjes op de binnenkant van de eierschaal hoorde tikken. Hij zou snel weer op jacht kunnen.
Hij had nog nooit zulke mooie uiltjes gezien. Hun vader dacht dat ze nog beter waren dan al zijn andere nakomelingen. “Als mevrouw uil ze eens kon zien!” zei hij. Maar als ze daar was geweest dan had hij nooit het genoegen gehad om hun eerste, zachte gepiep te horen. Hij vergat al snel over die vermoeiende tijd dat hij met pijnlijke benen had stil gezeten, erop hopende dat zijn neef hem iets te eten zou komen brengen. Zo werkt dat nou eenmaal — wanneer we ons inspannen voor diegene om wie we geven, dan vergeten we de moeite al snel en blijft er alleen maar geluk en vrolijkheid over.
Met zegt dat de kerkuil beter met zijn vrouwtje meeleefde nadat hij zijn neef de eieren had zien broedden. Het is jammer dat niet alle bosdieren deze wijze les hadden meegekregen, maar de oehoe en de kerkuil vertelden niemand over hun geheim. Tot op heden zijn er velen in het bos die er niets over weten.