k weet nog dat, toen we jonger waren, we bovenop de heuvel zaten te kijken naar de luchtschepen die voorbij kwamen. Die reusachtige zeppelins die zo ver van ons weg leken te zijn, maar toch voelden ze soms zo dichtbij. Ook al waren we nog maar klein, als we maar hoog genoeg zouden springen dan zouden we een van de vlaggen die achter de scheepshut aan wapperde kunnen aanraken. We verzonnen verhalen, over waar de luchtschepen vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen. We zagen eens een schip met een zwarte vlag die in de wind wapperde. We besloten toen dat dit een piratenschip was. Maar geen gewone piraten, o nee, dit waren luchtpiraten. Ze zeilden door de wolken, op weg naar het noorden, naar de kust van IJsland, het land der toverlicht en andere wonderen. De luchtpiraten zouden de gewone piraten overvallen, zeiden we. Het luchtschip zou vanachter een grote, donzige wolk komen en zo naar de zeepiraten eronder jagen. Hun kanonnen konden niet zo hoog schieten, dus moesten ze wel met hun zwaarden en haken vechten. De luchtpiraten zouden langs touwen naar beneden glijden, schietende met hun kruisbogen en vast juichen om hun overwinning, want ze wisten al dat ze zouden winnen.
Ik weet nog dat we zeiden dat jij en ik op een dag luchtpiraten zouden worden. We zouden ons eigen luchtschip hebben. Het maakte niet uit dat je een meisje was. Meisjes konden ook luchtpiraten zijn op ons schip. We zouden onszelf de Gouden Haviken noemen. Je zei dat het hout van onze kruisbogen versierd zou zijn met gouden emblemen, zodat onze vijanden zouden weten wie we waren. Ik zei: “Nee, we moeten nog iets beters dan dat hebben. We moeten de scheepshut met spiegels bekleden.” Die zouden het zonlicht weerkaatsen en zo fel schijnen dat het onze vijanden zou verblinden. We beloofden niemand over ons geheime lichtspiegel-wapen te vertellen, zodat het niet gestolen en door anderen gebruikt kon worden.
Ik weet nog dat we mijn moeder vroegen hoeveel het zou kosten om aan boord te gaan in een luchtschip en op de wind weg te zeilen naar de verafgelegen plaatsen waar ze zoal naar toe gaan. “Dat zal veel geld kosten.” “Hoeveel is dat?” “Misschien wel meer dan honderd goudstukken, meer dan we ooit zullen hebben.” “Meer dan honderd goudstukken?” zeiden we tegen elkaar terwijl we tot honderd probeerden te tellen. We wisten helemaal niet hoeveel dat precies was. We probeerden geld te vinden, want als we maar hard genoeg zouden zoeken, dan zouden we iedere dag wel iets vinden. Mensen laten immers wel eens iets vallen en ze verliezen dingen en ze vergeten dingen. Na een tijdje zouden we dan genoeg verzameld hebben om met een luchtschip weg te gaan. Maar ja, we kwamen er al snel achter dat mensen niet zo vaak per ongeluk geld verloren.
Ik weet nog dat we op een dag langs een fontein in de stad kwamen. Er lagen twee koperen muntstukken in. Ik stak mijn armen in het water en werd helemaal tot aan mijn schouders nat. Ik viste de twee muntstukken eruit. Een oude voorbijganger stopte en keek ons streng aan: “Dat zijn iemands wensen!” We wisten niet wat we zeggen moesten. “Je bent iemands wensen aan het stelen, jongeman. Leg ze terug.” Ik wilde er met de muntstukken vandoor gaan, want ook ik had mijn wensen. De muntstukken gingen toch nergens heen, ze lagen er maar wat te liggen op de bodem van de fontein. Je zag er bang en nerveus uit, dus bood ik mijn verontschuldiging maar aan en legde ik de koperen muntstukken weer terug.
Ik weet nog dat ik mijn vader vertelde dat ik op een luchtschip wilde wegvliegen naar een land van vreemde mensen en wonderen. Hij spotte met me: “Waar zou je dan naartoe gaan?” “Misschien wil ik wel naar Japan.” “Jongen, alles is anders daar. Je moet er heel hard werken en je zult er nooit veel geld verdienen. En je moet heel respectvol zijn naar de mensen die boven je staan. Je moet buigen voor de samoerai en de edellieden, want anders zouden ze je wel eens kunnen doden. Zo zou iedereen zien dat zij de macht hebben.” Ik zei niets terug, want zo had ik het me nooit voorgesteld. Wanneer ik over het verre oosten dacht, dan dacht ik over prachtige tuinen, dansend bergvolk en over de kans om een van de geesten te zien die zich daar in bijzondere plaatsen verschuilen.
Ik weet nog dat mijn vader en moeder die avond ruzie hadden. Ze schreeuwden tegen elkaar. Mijn vader gooide met dingen en stampte hard op de grond, alsof het donderde. Mijn moeder huilde, waardoor haar stem heel anders klonk, zo treurig alsof ze pijn had of verwond was. Ze maakten ruzie over geld en over sterke drank en over hoe ze met elkaar omgingen. Ik was bang en verward en ik begreep niet hoe ze dit konden doen — waarom mijn vader zo hard en gemeen sprak, hoe mijn moeder dit mogelijk kon verdragen. Zoals ik het zag, moest men hier ook heel hard werken en verdienden mensen hier ook niet zo veel. En hier moest je ook voor je meerdere buigen — mijn vader, mijn leraren en de pestkoppen op school — want anders stond je niets anders te wachten dan boze gezichten, straf of zelfs geweld. Zoals ik het zag, zou het in Japan, of waar dan ook, vast niet veel erger zijn dan hier.
Ik weet nog dat, toen jij en ik ouder werden, we elkaar aantrekkelijk begonnen te vinden. We werden verliefd op elkaar. Het voelde zo fijn om iemand te hebben wie me vast hield en wie me accepteerde om wie ik was. Jij keek niet van bovenaf toe of ik wel goed in een mal van verwachtingen paste. Toen we voor het eerst zoenden, voelde het alsof mijn ziel zich eindelijk met die van iemand anders kon binden. En toen we de liefde bedreven, voelde het alsof je me de vleugels gaf om uit mijn kooi te kunnen vliegen. In plaats van bovenop de heuvel te dagdromen, tekenden we nu onze eigen luchtschepen. We waren druk in de weer met potloden en penselen en papier zo groot als we maar konden vinden. We schreven, we tekenden, we maakten lijnen en we kleurden alles in. We waren geen dwaze kinderen meer, met onze gekke ideeën die nooit zouden kunnen werken. We waren nu architecten van de schepen van de toekomst. Als ingenieurs van ontsnapping en vrijheid, plotten we de wegen naar de vervulling van onze dromen. Althans, dat dachten we.
Ik weet nog dat alles een beetje begon te veranderen. Ik had het destijds niet in de gaten. Het was een geleidelijke verschuiving van dromen, naar wensen, naar doelen, naar verantwoordelijkheden, naar werken en carrière. We zaten ’s nachts geen vuurvliegjes meer achterna bij het beekje, evenmin als dat we onze dromen nog achterna gingen. Onze dagen waren gevuld met werken voor geld, karweitjes doen voor handelaren en winkeliers, in de hoop een betere baan te vinden bij een groter bedrijf met rijkere klanten. En hoeveel gouden muntstukken we er ook voor kregen, het voelde nooit zo bijzonder als de twee koperen muntstukken uit de fontein der dromen te vissen na een lange dag van eerlijk zoeken. Nu ik er op terug kijk, lijkt het zo duidelijk. We zijn in de illusie getrapt dat onze hoofden uit de wolken halen en onze handen vies maken, ons echte grote mensen zou maken. We zijn van het land der dromen en ideeën naar het land der volwassenen gereisd. Naar het land waar mensen in lichamen en vage gezichten veranderden en waar de zielen verschrompelden. Naar het land waar muntstukken niet langer een weerspiegeling waren van de schat op het einde van een avontuur, maar van slavernij. We waren de mensen geworden die we vroeger nooit begrepen. Zoals al die volwassenen die kinderen negeerden of er zelfs een hekel aan hadden. Zoals die oude man bij de fontein, die het zo normaal vond om boos te worden op iemand wie hij niet eens kende. Zoals mijn ouders, die zo vreselijk ruzie maakten om dingen als geld en sterke drank.
Ik weet nog, die dag toen ik aan boord van het luchtschip ging, hoe ik naar je omkeek en de tranen langs je gezicht zag lopen. Je begreep niet waarom ik weg ging. En ik begreep niet waarom je dat meisje had opgegeven; dat meisje wie daar boven op de heuvel lag, wie naar de wolken keek en wie verhalen vertelde over luchtpiraten en alles wat we later ooit zouden doen en zijn. Ik dacht dat ik de kapitein zou zijn en jij zou de kaartlezer zijn. Jij zou de route uitstippelen en ik zou aan het stuurwiel staan. Ik dacht dat ik een goede zwaardvechter kon worden en jij een heldin met je kruisboog. En geen piraten, noch vijandelijke schepen, noch wilde monsters, zouden ons kunnen neerhalen. Zelfs een machtige draak zou niet op kunnen tegen de machtige Gouden Haviken. We zouden van wolk naar wolk vliegen met ons bespiegelde luchtschip. We zouden met ons schitterende wapen met een verblindend licht neerstrijken om te plunderen en feesten. Maar nu, zowaar ik door het raam van mijn scheepshut omlaag kijk, besef ik dat ik mijn zeilen en vaardigheden om te vliegen moet verdienen. En ik zal ook de zonnestralen moeten verdienen, want ze schijnen niet zomaar voor zomaar iedereen.
De terugweg over het pad naar dromen wordt zelden tot nooit bewandeld. Het is er niet veilig. Je bent kwetsbaar wanneer je daar loopt. En het is er eenzaam. In het land van volwassenen kun je makkelijk zekerheid vinden en je verstoppen tussen een eindeloze menigte. Maar de prijs is hoog, je betaalt met je eigen ziel en geest. En daarom moet ik het los laten. Mijn hart maakt een sprongetje en rent al ver voor me uit. Mijn lichaam beeft. Mijn volgende hoofdstuk zal paradoxaal zijn; de onzekerheid van wat ik zal tegenkomen en van wat ik zal moeten doorstaan, samen met de zekerheid dat mijn droombeeld me zal terugroepen naar waar ik behoor te zijn.