Llang geleden was er een haast goddelijk volk in Ierland. Ze werden als helden beschouwd en stonden bekend als ‘De mensen van Danu’ — de godin van kennis en wijsheid. Ze beheersten magische krachten en toverspreuken. Een van hen was koning Lir. Hij was gelukkig getrouwd en had vier lieve kinderen. Op een trieste dag werd zijn vrouw zo ziek dat ze al snel overleed. Het verdriet van Lir en zijn kinderen was groot. “Vader, maakt U zich geen zorgen,” zei zijn dochter Fiona, “ik zal goed voor mijn broertjes zorgen.” Lir troostte haar: “Lieverd, je bent nog te jong. Kinderen hebben een moeder nodig. Ooit zal ik opnieuw trouwen.”

Op een zomerse dag kreeg Lir bezoek van Eva, de zus van zijn wijlen vrouw. Ze gaf de kinderen een knuffel en glimlachte naar Lir. Haar ogen waren zo donker als vlierbessen en haar huid zo blank als melk. “Het is zo’n mooie zonnige dag!” riep ze verrukt, “Kom, wees niet zo droevig, laten we buiten gaan eten.” De kinderen werden er blij van en Lir voelde vlinders in zijn buik. Eva zou vast een uitstekende vrouw en moeder zijn. Eva was ook blij: “Mijn plannetje werkt!” dacht ze, “Binnenkort zal ik hier de koningin zijn. Die rijke Lir zal mij dan alles geven wat ik van hem verlang. Maar die vervelende kinderen… zodra ik eenmaal getrouwd ben zal ik zorgen dat ik van ze afkom.” Buiten klonk een huilende wind en de zon verschool zich achter de wolken.

Hun koninklijke bruiloft vond al snel plaats. Na dagenlang feest te hebben gevierd gingen Lir en zijn nieuwe vrouw op reis door het koninkrijk. “Wat is zijn vrouw toch ongelooflijk mooi!”, zeiden de mensen. Een oude man schudde zijn hoofd, “Is het jullie dan niet opgevallen? Overal waar ze loopt huilt de wind en verschuilt de zon zich achter de wolken. Deze vrouw zal onheil brengen.” De mensen lachten, “Doe niet zo gek oude dwaas, het is het weer maar.” Na een paar dagen kwamen Lir en zijn nieuwe vrouw weer thuis van hun reis. Eva ging meteen naar de slaapkamer om al haar sieraden en kleding te bekijken. Lir liep tevreden door zijn tuin en zag zijn vier kinderen op het gazon spelen. “Wat groeien mijn lieverds toch snel. Ik moet meer tijd met ze doorbrengen.” Sinds die dag speelde hij iedere middag met zijn kinderen; hij bracht minder tijd met Eva door. Eva werd er niet vrolijk van. Ze had er een hekel aan om met de kinderen te moeten gaan vissen of zwemmen. Het verveelde haar en ze voelde zich aan de kant geschoven. Lir was rijk, hij kon gaan en staan waar hij wilde, waarom zou zij dan thuis moeten blijven terwijl hij met zijn kinderen op onzinnig avontuur uitging? Omdat Lir van zijn kinderen hield natuurlijk, misschien nog wel meer dan van Eva. Naarmate de tijd verstreek werd Eva meer en meer jaloers. “Als die kinderen er niet zouden zijn dan zou ik Lir helemaal voor mezelf hebben. Ik moet van ze af.”

Op een dag benaderde Eva Lir heel serieus: “Schat, de kinderen worden al groot en hebben ons niet meer nodig. Het zou goed voor ze zijn om uit huis te gaan. Dan kunnen wij er samen een mooie tijd van maken. Jij en ik, enkel wij tweetjes.” Lir schudde zijn hoofd: “Nee Eva! De kinderen maken deel van me uit, zonder hen zou ik sterven.” Keer na keer probeerde ze hem te overtuigen, maar telkens bleek het tevergeefs. Eva was de wanhoop nabij en weldra dacht ze nergens anders meer aan. Totdat ze op een dag een afschuwelijk plan bedacht…
Het was zomer. Lir zat onder de verkoelende schaduw van een boom te genieten van de rust. Net toen hij bijna in slaap sukkelde hoorde hij Eva roepen: “Lir, ik ga met de kinderen naar het meer om te zwemmen. Het is zo warm!” Lir was blij dit te horen — de laatste tijd had hij de indruk dat Eva niet helemaal gelukkig was, ze speelde nooit meer met de kinderen. Met een glimlach zwaaide hij haar uit en ging weer onder de boom zitten om een middagdutje te doen.

De kinderen genoten van hun ritje op de paardenkoets. Eenmaal bij het meer aangekomen rolden ze al lachende van de heuvel af, zo het water in. Ze renden elkaar achterna en gooiden elkaar nat met het heerlijk koele water. Het was er rustig en erg warm, zelfs te warm voor de vogels. Opeens tilde Eva haar handen in de lucht en begon een vreemd lied te zingen. De zon verduisterde en een kille wind raasde over het water. Fiona keek verbaasd om zich heen, ze keek naar haar broertjes en zag hoe ze haar met grote ogen bang aankeken. “Fiona, je haar! Wat gebeurt er met je haar?!” Fiona keek naar beneden en zag haar lange, donkere haren niet meer in de weerspiegeling van het water. Ze keek naar haar schouders en zag hoe er witte veren overheen groeiden en haar huid bedekten. Ze zag hoe haar twee armen in twee witte vleugels veranderden. Te bang om te schreeuwen keek Fiona weer naar haar broertjes. Ze zag nog net hun rode wangen verdwijnen terwijl ze werden bedekt met gladde, witte veren. Fiona en haar broertjes waren in zwanen veranderd.

Er klonk een harde donderslag en regen stortte met bakken tegelijk naast haar neer. Het interesseerde Eva helemaal niets — haar toverspreuk was gelukt en nu had ze niets meer te vrezen. Toen begon een van de zwanen te spreken — Eva’s magie bleek niet krachtig genoeg om de kinderen hun stemmen af te nemen. “Wat heb je met ons gedaan?!” huilde Fiona, “Hoe kun je zoiets verschrikkelijks doen?!” Eva lachte. “Lir is nu van mij! Van mij alleen!” krijste ze, “En jullie… jullie zullen voor negenhonderd lange jaren zwanen blijven. De eerste driehonderd jaar zullen jullie op dit meer doorbrengen, de volgende driehonderd jaar op de zee van Moyle en de laatste driehonderd jaar op de wateren rondom Inis Glora in het westen. Jullie zullen daarna nooit meer mens worden totdat jullie het geluid horen van de bel van een heilige man. Ik zal jullie nooit meer hoeven zien!” Eva keerde zich om en zo verliet ze het meer van Derravaragh. De zon kwam weer tevoorschijn en de wind bedaarde weer, maar Fiona en haar broertjes konden enkel nog maar samen over het water zwemmen. Ze probeerden elkaar te troosten. “Huil maar niet lieve broertjes,” zei Fiona, “vader zal ons komen redden. Hij houdt erg veel van ons. Hij heeft de kennis en wijsheid van godin Danu. We zullen heus weer snel thuis zijn.”

Toen Eva weer thuis kwam lag Lir te slapen. Ze kuste hem zachtjes en zei: “Lir, wordt wakker liefste. Ik heb slecht en goed nieuws. Je vier kinderen zijn in het meer verdronken. Maar wees maar niet bang, ik zal goed voor je zorgen. We zijn nu eindelijk samen.” Lir kwam overeind: “Wablief? Verdronken?! Hoe?! Wat is er gebeurd?! Mijn kinderen… mijn kinderen!” Hij duwde Eva aan de kant en snelde als de bliksem naar het meer. Hij jammerde en schreeuwde hun namen, snakte naar adem, huilde tranen van verdriet en rende zo hard door als hij maar kon. Maar toen hij bij het meer was aangekomen was er niets te zien. Hij zag enkel het kalme water en vier zwanen. Lir viel verslagen op zijn knieën en schommelde verdrietig en wanhopig heen en weer. Toen sprak een stem tot hem: “Vader… vader! Treur niet, we zijn niet dood. Eva heeft ons in zwanen veranderd. Ik ben het, Fiona!” Lir keek op en luisterde met ingehouden adem hoe de grootste zwaan hem vertelde over de kwaadaardige daad van zijn vrouw. “O mijn kinderen,” jammerde hij, “mijn arme kinderen. Vrees niet, ik zal Eva deze duistere spreuk ongedaan laten maken. Blijf hier, ik zal weer snel terugkomen.” En zo snelde Lir weer terug naar huis.

Eva zat kalmpjes haar haren te borstelen. “Wat heb je gedaan?!”, jammerde Lir huilend terwijl hij haar heen en weer schudde. “Ben je gek? Je weet toch hoeveel ik van mijn kinderen houd. Hoe kon je zoiets doen?! Je komt nu mee en maakt die duistere spreuk van je ongedaan!” Eva schudde haar hoofd en lachte: “Nee Lir, je bent nu van mij, van mij alleen. Je kinderen zijn niet meer. En wie maakt zich nou druk om een paar zwanen?” Lir smeekte, dreigde en schreeuwde, maar Eva ging onverstoord door met het borstelen van haar mooie haren. Lir was de wanhoop nabij en beriep zich op al zijn krachten van zijn Danu-voorouders. Hij begaf zich in een afschuwelijke razernij en veranderde Eva in een demon. Met een verschrikkelijk gekrijs verdween ze in de lucht. Er resteerde niets meer van haar, behalve een hoopje smeulende as en de stank van verbrand haar.

Lir snelde weer terug naar het meer en vertelde de kinderen over wat er allemaal was gebeurd. En hoe vaak hij ook probeerde, het lukte Lir niet om zijn kinderen van Eva’s verschrikkelijke spreuk te bevrijden. Hij aaide voorzichtig over hun veren en barstte in huilen uit terwijl hij hen aanraakte. Er was geen macht op aarde die hen nu nog zou kunnen redden. Lir bleef heel de middag bij het meer en ook toen de avond eenmaal was aangebroken wilde hij niet naar huis. “Mijnheer, U loopt nog een kou op, het gaat regenen.” zei een van zijn dienaren, “U kunt morgen weer terugkomen.” Maar Lir wilde bij het meer blijven. De dienaren maakten een kampvuur voor hem en lichtten bezorgd iedereen in. Zijn vrienden kwamen hem al snel gezelschap houden. De volgende dag kwamen er meer en meer mensen om hem gezelschap te houden; sommigen enkel om te nieuwsgieren. Men bouwde er een hut voor hem. Sindsdien sliep Lir iedere avond in de hut en bracht hij iedere dag samen met de zwanen door. Hij rouwde om zijn kinderen maar hij kon tenminste nog met ze praten.

De jaren verstreken en Lir werd oud. Op een regenachtige winterdag werd hij zo ziek dat zijn arme, vermoeide hart het niet langer meer verdragen kon. Lir overleed en al snel kwam niemand meer naar het meer. De zwanen bleven alleen achter, met rouwend hart. De winters kwamen en gingen. Fiona zorgde al die jaren voor haar broertjes. Ze probeerde hen op te vrolijken en moed te geven.

Eindelijk waren er driehonderd jaar voorbij. De mensen die Lir en zijn kinderen ooit gekend hadden waren reeds sinds lange tijd dood. De zwanen verlieten het meer en vlogen naar de zee van Moyle in het verre noorden. Er was slechts één meisje die de zwanen voorbij zag vliegen en zich afvroeg of het de kinderen van Lir waren. De zee van Moyle was ruw en de wilde noordenwind zweepte de zwanen met scherpe splinters van ijs. De woeste golven dreven hen voortdurend uit elkaar en sloegen hen tegen de scherp geslepen rotspartijen aan. De sneeuw stormde razend om hen heen, ze konden elkaar nauwelijks zien. Hun veren stonden stijf van het ijs, maar wanneer ze kon hield Fiona haar broers onder haar vleugels. Ze zong dan liedjes die ze nog kende van hun kindertijd. Ze herinnerde haar broertjes aan goede, lang vervlogen tijden, aan de mooie dagen die ze met hun vader hadden doorgebracht.

Wonder boven wonder overleefden ze de driehonderd lange, bittere jaren. Ze vlogen maar al te graag terug naar het zuiden en daar naar het westen. Daar streken ze neer bij het eiland van Inis Glora. De wateren waren er ruw en koud, maar niets kon zo erg zijn als wat Fiona en haar broertjes reeds doorstaan hadden. Hier brachten de zomers tenminste een zachte bries en heerlijk warme zonneschijn. De zwanen waren inmiddels oud en vermoeid; ze waren bijna vergeten hoe te spreken. Maar nog steeds moedigde Fiona haar broertjes aan. Ze herinnerde hen aan de woorden van Eva — op een dag zouden ze bevrijd worden door het geluid van de bel van een heilige man. En zo verstreken de jaren.

Op een avond, toen de zon onderging, keek Fiona op en luisterde: “Ja! Ja, daar was het weer!” — het heldere geluid van een bel. “Dit is vast het teken waar we op gewacht hebben!” riep ze vervreugd. Fiona en haar broertjes gingen aan land, liepen over het strand en klommen onhandig langs het steile, met gras begroeide pad omhoog. Daar kwamen ze aan bij een groep van stenen hutten. Er kwam een man naar buiten. Hij was verrast vier zwanen bij zijn deur te zien. Toen Fiona dichterbij kwam stapte hij wankelend achteruit. “Néé, niet weggaan!” smeekte Fiona, “Mijn broers en ik hebben u nodig. Alstublieft, luister.” Ze vertelde de man hun verhaal en over alles wat Eva gezegd had. “Je bent nu veilig.” zei de man, “Dat was het geluid van de bel van heilige Patrick. Ik zal voor de rest van jullie dagen voor jullie zorgen.” De goede man hield zijn woord. Hij gaf de zwanen te eten en bouwde een knus nest voor hen. Iedere avond luisterde hij naar de verhalen die hem verteld werden; over lang vervlogen tijden en over alles wat sindsdien was gebeurd. Op een dag, toen hij naar de zwanen uitreikte en hen aanraakte, vielen hun veren van ze af. Fiona en haar broertjes waren weer mens. Ze waren maar liefst negenhonderd jaar oud. De goede man had ze nog net kunnen zegenen alvorens ze stierven. Hij begroef hen liefdevol samen in één graf. Diezelfde nacht bewogen vijf sterren door de fonkelende sterrenhemel. Hij wist toen dat Lir en zijn kinderen weer samen waren in een prachtige, verre plaats.