Daar in het groene dal,
Voorbij de hoge heuvel,
Niemand die er jagen zal
Bang voor het kleine gepeupel.
Een klein volkje, goed volkje,
Altijd druk in de weer.
Met groene jas, rode pet,
En witte uilenveer!
Daar langs de wateroever
Bouwen sommigen hun huis,
Zij leven op pannenkoeken
Van het gele waterschuim.
Sommigen tussen het riet
Van het geelgroene meer,
Met een kikker als waakhond,
Heel de nacht in de weer.
Daar hoog op de heuveltop
Zit de Koning des Alverland.
Hij is al zo oud en grijs
Hij heeft nog maar één tand.
Over een brug van witte mist
Ontmoet hij grootse helden,
Op reizen zover niemand gist
Door de bossen en velden.
Of op pad met lieflijke zin
Onder een heldere sterrennacht,
Om te kijken met de Koningin
Naar de Maan in volle pracht.
Zij hadden Dorientje meegenomen
Voor zolang als zeven jaren.
Toen ze weer terug was gekomen
Geen vriendjes die er nog waren.
Stilletjes namen ze haar weer mee,
Zo tussen de nacht en de morgen,
Zij dachten dat ze slapen dee,
Maar ze was dood door de zorgen.
Zij hebben haar sindsdien gehouden
Helemaal midden op het water,
Op een bed van waterlelies,
Wachtende tot ze wakker werd.
Daar langs de steile heuvelrand,
Goed verstopt in het zachte mos,
Hebben zij doorn en netel geplant
En lachen en gieren zij erop los.
Owee als iemand het mocht wagen
Om uit wraak de grond te spitten,
De scherpste doornen zullen hem plagen
Terwijl hij ’s nachts ligt te pitten.
Daar in het groene dal,
Voorbij de hoge heuvel,
Niemand die daar jagen zal
Bang voor het kleine gepeupel.
Een klein volkje, goed volkje,
Altijd druk in de weer.
Met groene jas, rode pet,
En witte uilenveer!