Blog

Oop een mooie, zonnige ochtend werden de blaadjes van de grote populier wakker. Ze hadden heel slechte zin, al begrijp ik niet zo goed waarom. De dauwelfen hadden ze al in bad gedaan en de zonne-elfen hadden ze weer afgedroogd. De moederboom had ze zelfs al een goed ontbijt gegeven van het verse, zoete sap welk ze zelf gemaakt had. Maar toch hadden de blaadjes slechte zin. Met pruilende lippen en hangende ogen stonden ze stilletjes op hun twijgjes te mokken, stijf en onbewogen.

Joisi, het kleine boomelfje, was de eerste die het opviel. Ze woonde in de takken van de grote populier. Ze werd er droevig van om haar bladervriendjes zo slecht gehumeurd te zien. Ze vroeg wat er aan de hand was en of ze iets kon doen. Maar de blaadjes zeiden geen woord terug. Ze pruilden met hun lippen en gingen nog stijver en stiller dan tevoren staan. Ze zwaaiden hun elfenvriendje niet eens goedemorgen toe.

Lees verder →

Iik weet nog dat, toen we jonger waren, we bovenop de heuvel zaten te kijken naar de luchtschepen die voorbij kwamen. Die reusachtige zeppelins die zo ver van ons weg leken te zijn, maar toch voelden ze soms zo dichtbij. Ook al waren we nog maar klein, als we maar hoog genoeg zouden springen dan zouden we een van de vlaggen die achter de scheepshut aan wapperde kunnen aanraken. We verzonnen verhalen, over waar de luchtschepen vandaan kwamen en waar ze naartoe gingen. We zagen eens een schip met een zwarte vlag die in de wind wapperde. We besloten toen dat dit een piratenschip was. Maar geen gewone piraten, o nee, dit waren luchtpiraten. Ze zeilden door de wolken, op weg naar het noorden, naar de kust van IJsland, het land der toverlicht en andere wonderen. De luchtpiraten zouden de gewone piraten overvallen, zeiden we. Het luchtschip zou vanachter een grote, donzige wolk komen en zo naar de zeepiraten eronder jagen. Hun kanonnen konden niet zo hoog schieten, dus moesten ze wel met hun zwaarden en haken vechten. De luchtpiraten zouden langs touwen naar beneden glijden, schietende met hun kruisbogen en vast juichen om hun overwinning, want ze wisten al dat ze zouden winnen.

Lees verder →

Zzoals de ratelslang overdag de koning van het bos is, zo is de oehoe dat ’s nachts. Hij is de veel sterkere van de twee, want hij is de koning van zowel de grond en de lucht. Hij kan gaan en staan waar hij wil, terwijl de macht van de slang niet veel verder dan de grond reikt.

Er was eens een paartje oehoes in het bos. Ze woonden diep in de schaduw en hadden hun grote, gammele nest in een hol van een hoge boom. Je had er wel honderd keer langs kunnen lopen zonder te merken dat er uilen woonden. Althans, als je niet op de ronde balletjes van bot en haar zou letten. Het gras lag er vol mee. De oehoes hadden zoveel honger dat ze hun eten met bot en al opaten. Dan gingen hun sterke magen aan het werk om balletjes te maken van al de stukjes bot en haar. Die lieten ze dan op de grond vallen.

Lees verder →

Iin het laagste deel van de heide, daar waar het gras hoog en zacht was, leefde een sterke, jonge slak. Zijn schelp was mooi lichtgrijs en met perfecte, regelmatige rondingen. Zijn lichaam was zacht en vochtig, precies zoals een slak moet zijn. Maar wat reizen betreft was hij natuurlijk niet zo snel. Niemand van zijn familie was snel. Maar toch, met voldoende wil en geduld zou hij veel van de heide gezien kunnen hebben; en misschien zelfs nog iets van de wereld daarbuiten. Zijn vrienden en buren vertelden hem vaak dat hij eens op pad zou moeten gaan om alle schoonheid in de omgeving te zien, maar hij antwoordde dan altijd dat het hem teveel moeite was. Deze slak reisde geen centimeter te veel.

Lees verder →

Hheel lang geleden, nog lang voordat de mens op aarde was, leefden er vele soorten vogels. Ze leefden vreedzaam samen in één groot tropisch regenwoud. Als jij en ik er destijds geleefd hadden, dan zouden we ze nauwelijks van elkaar hebben kunnen onderscheiden. De vogels waren toen niet zo kleurrijk gevederd als tegenwoordig. Nee, ze waren of helemaal donkerbruin of helemaal donkergrijs. Hun saaie kleuren verrijkten het woud allerminst. Als het niet voor de bloemen met al hun felle kleuren was geweest, dan zou het woud maar een saaie plek zijn geweest.

Lees verder →

Hhoewel Mimi, de kat uit mijn steunbetuiging aan Ellis, duidelijk nobele motieven had, bestaan er ook katten met ronduit ondeugende of zelfs kwaadaardige bedoelingen. Het betreft dan vaak demonen of heksen die de gedaante van een kat hebben aangenomen. Zo kunnen ze gemakkelijk een huis binnenkomen en alles bespieden.

Ellis, het eerder beschreven vrouwmens van Mimi, was getrouwd met Maurice. Hij ging graag vissen en had daarbij zoveel geluk dat ze altijd voldoende vis op voorraad hadden. Maar tot haar grote ergernis had Ellis ontdekt dat er ’s avonds laat regelmatig een grote kat naar de voorraadkast kwam om daar al de beste vis te verslinden. Ellis had een dikke stok klaarstaan en was vastbesloten om de boel nauwlettend in de gaten te houden.

Lees verder →

Oop een winterse avond zat een jonge vrouw op de bank uit te rusten van al het werk wat ze die dag verricht had. Haar kat Mimi lag naast haar op de bank te knorren. Toen ze haast in slaap sukkelde, kwam ineens haar man Maurice binnengestormd: “Ellis! Wie is Mimi Drommels?” Ellis en de kat zaten ineens klaarwakker overeind en keken hem verbaasd aan.

“Hoezo? Wat is er aan de hand?” vroeg Ellis, “En waarom wil je weten wie Mimi Drommels is?”

“Oh, ik heb zoiets geks meegemaakt! Ik was op het kerkhof om een vriend te helpen bij het onderhoud van zijn familiegraf. Toen ik even zat te rusten ben ik kennelijk even weg gesukkeld. Ik schrok ineens wakker bij het horen van een kat zijn gemiauw.”

“Miauw!”, zei Mimi alsof ze antwoordde.

Lees verder →

Hheel lang geleden, zoals oude mensen me vertelden, werd het land geteisterd door een gruwelijk monster uit het koude noorden. Het monster was zo verschrikkelijk dat de wijsheren hem de verschrikkelijkste naam gaven die ze maar bedenken konden: Y’arnoth. Het monster vernietigde hele lappen grond en verslond zowel mens als dier. Men was bang dat indien er geen hulp zou komen, er geen levend wezen meer zou overblijven. Y’arnoth had een lichaam als een os, benen als een kikker, twee korte voorpoten en twee lange achterpoten. Zijn staart was alsof een slang van wel twintig meter lang. Wanneer het monster zich voortbewoog, sprong hij als een kikker met sprongen van wel een kilometer ver. Y’arnoth had de gewoonte om meerdere jaren in hetzelfe gebied te verblijven en pas weer verder te trekken wanneer er niets meer te eten viel. Niets of niemand kon er op jagen, want heel zijn lichaam was bedekt met schubben harder dan steen en metaal. Zijn twee grote ogen gaven licht; zo fel als de Poolster op een heldere zomernacht. Zij die per ongeluk in zijn ogen keken, werden als het ware betoverd waardoor ze gedwongen werden richting de reusachtige kaken te lopen. Zo kon Y’arnoth zich voeden met man en dier zonder er iets voor te hoeven doen; hij kon blijven liggen waar hij lag.

Lees verder →

Eer was eens een minstreel die de sterren van de hemel zong. Op een warme herfstdag liep hij in zijn eentje door het eeuwenoude Imstenraderbos. De weelde van de mooiste kleuren liet hem al zijn aardse zorgen vergeten. De machtige zomereiken en majestueuze beuken gaven hem veel inspiratie voor nieuwe liederen. Toen de minstreel bij de Geleenbeek aankwam, besloot hij om even te rusten. Het gras was er zacht, het stromende water verkoelde zijn voeten en zijn haren deden een dansje met de ruisende wind.De minstreel bedacht zich dat er geen mooiere muziek bestond dan die van het orkest der natuurlijke stilte.

Lees verder →

Eer zijn nogal wat mensen die twijfelen — zelfs in de kleinste dorpen. Vorige kerst vertelde een vrouw me dat ze niet in geesten en de hel geloofde. De hel was volgens haar slechts een achterhaald verzinsel om mensen op het rechte pad te houden. Geesten zouden volgens haar helemaal niet mogelijk zijn op aarde, maar alvermannetjes, waterpaarden en gevallen engelen dan weer wel. Zo ontmoette ik ook eens een man met een tattoo van een Mohawk-indiaan op zijn arm; hij deelde hetzelfde geloof en ongeloof. Waar men ook aan twijfelt, men twijfelt nooit aan de alvermannetjes, want, zoals hij tegen me zei: ‘Die zijn vanzelfsprekend.’ Zelfs de nuchtere, rationele geest ontkomt er niet aan om daarin te geloven.

Lees verder →