p een mooie, zonnige ochtend werden de blaadjes van de grote populier wakker. Ze hadden heel slechte zin, al begrijp ik niet zo goed waarom. De dauwelfen hadden ze al in bad gedaan en de zonne-elfen hadden ze weer afgedroogd. De moederboom had ze zelfs al een goed ontbijt gegeven van het verse, zoete sap welk ze zelf gemaakt had. Maar toch hadden de blaadjes slechte zin. Met pruilende lippen en hangende ogen stonden ze stilletjes op hun twijgjes te mokken, stijf en onbewogen.
Joisi, het kleine boomelfje, was de eerste die het opviel. Ze woonde in de takken van de grote populier. Ze werd er droevig van om haar bladervriendjes zo slecht gehumeurd te zien. Ze vroeg wat er aan de hand was en of ze iets kon doen. Maar de blaadjes zeiden geen woord terug. Ze pruilden met hun lippen en gingen nog stijver en stiller dan tevoren staan. Ze zwaaiden hun elfenvriendje niet eens goedemorgen toe.